Kan winst de wereld redden?

Dit cahier gaat over de rol van de privé-sector in de ontwikkelingslanden en het samengaan van winst maken, ontwikkeling bevorderen en bijdragen tot respect voor de mensenrechten. De belangstelling daarvoor is de voorbije jaren sterk toegenomen, ook in kringen van niet-gouvernementele organisaties. Het thema kan vanuit veel verschillende invalshoeken benaderd worden.
Een eerste weg is het bevorderen van het ondernemerschap in de Derde Wereld. Zeker als het gaat om steun aan kleine ondernemingen of coöperaties uit het ontwikkelingsland zelf of om het bevorderen van instellingen voor microkredietverlening, geniet deze strategie de sympathie van de NGO’s. Maar kleine ondernemingen kunnen ook groot worden en micro-kredieten kunnen uitgroeien tot een gespecialiseerde activiteit van de klassieke financiële instellingen. Een tweede weg is het bevorderen van rechtstreekse buitenlandse investeringen. Dat is het terrein van de multinationale ondernemingen en de internationale financiële instellingen als de Wereldbank. In kringen van vakbonden en NGO’s overheersen scepsis en wantrouwen, en dit komt tot uitdrukking in het streven naar gedragscodes. Er zijn de laatste tijd evenwel ook voorbeelden van (kritische) samenwerking.


Het bevorderen van lokaal ondernemerschap (T3)

In juni 2003 werd in het kader van de Verenigde Naties de Commissie voor de Privésector en de Ontwikkeling opgericht. Die commissie kwam er vanuit het idee dat de Millenniumdoelstellingen voor Ontwikkeling niet bereikt kunnen worden zonder ontwikkeling van de privésector in de ontwikkelingslanden. De commissie kreeg de opdracht antwoorden te formuleren op de vragen hoe het potentieel aan ondernemerschap in de ontwikkelingslanden kan ‘ontketend’ worden en hoe de bestaande ondernemingen daartoe kunnen bijdragen. De commissie wordt voorgezeten door Paul Martin, Eerste Minister van Canada, en Ernesto Zedillo, gewezen president van Mexico. Onder de leden tellen we onder meer Juan Somavia, algemeen directeur van de Internationale Arbeidsorganisatie, Hernan de Soto, auteur van een bekend boek over het potentieel aan ondernemerschap van de armen (1), Robert Rubin, Amerikaans minister van Financiën onder Bill Clinton en nu voorzitter van Citigroup, de grootste bank ter wereld, en C.K. Pralahad, verbonden aan de Business School van de Universiteit van Michigan en auteur van een veel geciteerd boek over dit onderwerp (2).

Het eerste rapport van deze commissie (3) vertrekt van het uitgangspunt dat het noodzakelijke sparen, investeren en innoveren om tot ontwikkeling te komen, in hoofdzaak in de privé-sector zullen gebeuren. Er zijn vier miljard ‘arme’ consumenten. Zij hebben weliswaar een laag inkomen, maar het zijn wel consumenten, en dat aantal biedt kansen voor innovatieve ondernemers. Daarnaast moeten we ervan uitgaan dat het nationale privésparen (als basis voor investeringen) altijd belangrijker zal blijven dan het sparen en investeren door de overheid of de rechtstreekse buitenlandse investeringen.

Kleine ondernemingen zijn heel belangrijk voor het scheppen van arbeidsplaatsen en het aanbieden van goederen die geschikt zijn voor gezinnen met lage inkomens. Maar die ondernemingen zitten nu in een marginale positie. Ze worden in de informele sector gedwongen en kunnen zich niet ontwikkelen. Daardoor kunnen ze niet uitgroeien tot concurrenten voor de (zeldzame) grote ondernemingen die nu op de markten van de ontwikkelingslanden te veel een monopoliepositie innemen. Ze hebben geen toegang tot krediet, waardoor hun investeringen en productiviteit afgeremd worden. De overheid faalt ook in het scheppen van voorwaarden voor de ontwikkeling van ondernemingen: ze laat de inflatie en de tekorten op de begroting uit de hand lopen en verwaarloost de fysieke en sociale infrastructuur die absoluut nodig is voor de werking van de ondernemingen.

De aanbevelingen van de commissie zijn gericht tot de overheid (de publieke sfeer), de instellingen en terreinen waarop overheid en privésector elkaar ontmoeten (de publiekprivate sfeer) en tot de privésector (de private sfeer).

De overheid in de ontwikkelingslanden moet de geschikte omgeving voor de ontwikkeling van het ondernemerschap tot stand brengen: de rechtsstaat versterken, de regelgeving doorzichtiger en doeltreffender maken, ondernemingen uit de informele sector de kans geven door te groeien naar de formele economie en de privésector een plaats geven in het politieke proces. In het overleg tussen overheid en bedrijfsleven moeten ook de kleine en middelgrote ondernemingen een plaats hebben. De overheid van de hoge-inkomenslanden moet zorgen voor een positieve internationale macro-economische omgeving; dat betekent vooral meer ontwikkelingssamenwerking en open internationale handel. Ze moet de ontwikkelingshulp volledig ontbinden, dat wil zeggen dat de hulp volledig vrij kan besteed worden en dat lokale ondernemingen (grote en kleine) gemakkelijker contracten voor de levering van investeringsgoederen in de wacht kunnen slepen. De multilaterale ontwikkelingsinstellingen moeten hun beleid herzien. Ze moeten zich meer specialiseren in partnerschappen met de privésector en meer aandacht schenken aan het bevorderen van het ondernemerschap in de informele sector.

In de publiekprivate sfeer moet gezorgd worden voor het uitbreiden van de kredietmogelijkheden, het bevorderen van de opleiding van (beginnende) ondernemers en vooral voor de regelmatige levering van betaalbare basisdiensten zoals water en elektriciteit.

In de private sfeer raadt de commissie de ondernemers aan samenwerkingsverbanden met grote ondernemingen na te streven, ook met multinationale ondernemingen, aandacht te hebben voor producten die aangepast zijn aan de behoeften en portemonnees van de lagere inkomensgroepen en te streven naar hogere kwaliteitsnormen voor hun producten. Voor de niet-gouvernementele organisaties ziet de commissie een rol weggelegd op het terrein van het vergroten van de doorzichtigheid van het sociaal-economisch proces en het maatschappelijk verantwoord ondernemen. NGO’s moeten zich volgens de commissie ook meer engageren in vernieuwende partnerschappen met de privésector.


De basis van de piramide (T3)

“Stop met te denken over de armen als slachtoffers. Zie hen als veerkrachtige en creatieve ondernemers en prijs- en waardebewuste consumenten. Dan gaat een wereld van nieuwe mogelijkheden open.” Volgens C.K. Pralahad delen bureaucraten van de overheid, managers van grote ondernemingen en verantwoordelijken van niet-gouvernementele organisaties in zekere mate dezelfde logica. Zij geloven niet dat marktgerichte oplossingen kunnen leiden tot een vermindering van de armoede en tot ontwikkeling. Dat kan verbazen als het over managers van bedrijven gaat, maar Pralahad verwijt hen dat zij in hun beleid van productontwikkeling en marketing enkel denken aan het bovenste derde van de mondiale inkomenspiramide. Zij maken producten voor relatief bemiddelde verbruikers. Nochtans vormt de basis van die piramide ook een markt, met merkbewuste verbruikers die goede producten en nieuwe technologie wensen.

De auteur geeft het voorbeeld van het Indiase bedrijf Hindustan Lever, een filiaal van het grote Unilever. Het bedrijf geniet de reputatie van best geleide bedrijf van India. Onder druk van zijn concurrent Nirma is het begonnen nieuwe producten in kleinere verpakkingen op de markt te brengen, aangepast aan het beperkte budget en de levensomstandigheden van de mensen aan de basis van de inkomenspiramide. De samenstelling van het wasmiddel Wheel werd veranderd, om rekening te houden met het feit dat de meeste Indiërs hun kleding in rivieren of publieke wasplaatsen wassen. Daarom werd de verhouding tussen olie en water verminderd. Ook andere producten als tandpasta en shampoo worden in kleine verpakkingen verkocht. Voor de marketing doet het bedrijf een beroep op de honderdduizenden kleine winkeltjes die over geheel India verspreid zijn. Op die manier wordt de overvloedig aanwezige productiefactor arbeid beter aangewend.

Managers moeten hun strategie omdenken. Pralahad stelt de nieuwe prioriteiten als volgt voor:

Prijzen
- nieuwe producten ontwikkelen
- nieuwe productiemethoden

Kwaliteit van de producten
- nieuwe formaten op de markt brengen
- verpakking aanpassen aan harde omstandigheden van hitte en stof

Duurzaamheid
- grondstoffenverbruik beperken
- recycleerbaarheid

Winstgevendheid
- gevolg van minder kapitaalintensieve investering
- kleinere marge per product maar grotere volumes

Pralahad meent dat de armoede het best verminderd wordt door uit te gaan van een combinatie van hightechoplossingen, privé-ondernemingen, marktgerichte oplossingen en samenwerking tussen overheid, bedrijven en niet-gouvernementele organisaties. Hij vindt dat zijn aanpak ruimer is dan andere benaderingen: de klassieke ontwikkelingssamenwerking en de NGO’s zijn te veel gefocust op de kleine en middelgrote ondernemingen, het liberaliseren van de economie en het aantrekken van rechtstreekse buitenlandse investeringen komen vooral de grote ondernemingen en de multinationale ondernemingen ten goede.


Microkrediet (T3)

Het ontbreken van een goed kredietsysteem voor de financiering van kleine en informele ondernemingen is de voornaamste rem op de ontwikkeling van het ondernemerschap in de ontwikkelingslanden. Mensen met een laag inkomen die een onderneming willen starten, zullen daarvoor in de ontwikkelingslanden zelden financiering vinden. Dat komt omdat de overheid verwaarloosd heeft de financiële markten te regelen en corruptie te bestrijden, maar ook omdat de grote formele financiële instellingen geen belangstelling hebben. Zij denken dat de armen geen markt voor hun diensten vormen. De eerste reactie daarop waren initiatieven in de NGO-sfeer. In de jaren 1970 ontstonden de eerste instellingen voor microkrediet aan mensen met lage inkomens: Accion Internacional startte in Colombia in 1973, de Grameen Bank begon haar actie in Bangladesh in 1976 en werd snel wereldberoemd. Vandaag is microkrediet een serieuze business, ernstig genoeg voor The Economist om er in het nummer van 5 november 2005 een dossier aan te wijden(4).

De instellingen voor microkrediet hebben hun activiteiten geleidelijk aan uitgebreid. Ze gingen aanvankelijk van start als instellingen voor kredietverlening, maar begonnen daarna ook spaargeld te verzamelen en recentelijk zijn ze ook actief geworden op het terrein van de overdracht van spaargeld (van migranten naar hun thuisland). Het is niet uitgesloten dat sommige instellingen in de toekomst ook verzekeringen zullen aanbieden. Hun succes heeft ertoe geleid dat grote banken als Citigroup, Bank of America en ABN AMRO ook belangstelling voor microkredieten beginnen te tonen. Citigroup heeft via zijn Mexicaans filiaal Banamex contacten met instellingen voor microkrediet in twintig landen en voorziet dat het aantal de volgende jaren tot dertig kan stijgen. Door de relaties met de commerciële banken zou het kapitaal niet enkel meer van NGO’s of internationale of nationale publieke donoren kunnen komen.

Niemand weet precies hoeveel instellingen voor microkrediet er zijn. Als we enkel de instellingen tellen die onderworpen zijn aan de een of andere vorm van overheidsregulering, loopt het aantal mogelijk op tot honderdduizend. Hun gezamenlijk kapitaal om leningen toe te staan, bedraagt zeker miljarden dollar. Volgens de Wereldbank hebben grote publieke donoren in enkel in 2004 meer dan één miljard dollar ter beschikking gesteld. De microkredietinstellingen hebben nationale en internationale netwerken gevormd, die luisteren naar namen als Opportunity International, Procredit en Women’s World Banking. Ook de Grameen Bank kunnen we als een internationaal netwerk beschouwen.


Sterk uiteenlopende waarderingen (T3)

De artikelen in dit cahier geven een beeld van de grote verscheidenheid in opvattingen en beoordelingen van de rol van de privé-ondernemingen. Gino Alzetta schetst een overzicht van de activiteiten van de Wereldbank ter bevordering van de privésector in de ontwikkelingslanden. Hij geeft eerst kort de gekende voordelen van rechtstreekse buitenlandse investeringen, maar bevestigt ook de ongelijke verdeling van deze investeringen: zestig procent ervan gaat naar slechts vijf ‘opkomende economieën’. De groep van de Wereldbank bestaat uit vijf verschillende delen. Twee daarvan zijn gespecialiseerd in kredietverlening aan de overheid: de Internationale Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (voor middeninkomenslanden) en de Internationale Ontwikkelingsassociatie (voor de lage-inkomenslanden). De drie andere instellingen richten zich vrijwel uitsluitend op de privésector. De Internationale Financieringscoöperatie staat leningen toe en participeert in projecten van de privésector. Ze geeft beleidsadviezen aan regeringen om het investeringsklimaat te verbeteren en publiceert regelmatig vergelijkende studies over het investeringsklimaat in de verschillende landen. Het Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties verzekert het politieke risico van investeringen in ontwikkelingslanden, levert technische bijstand aan landen om hun investeringsregime te verbeteren en bemiddelt bij geschillen tussen ondernemingen en regeringen van de gastlanden.

Bob Thomson beschrijft de rol van de openbare agentschappen voor uitvoerkrediet en verzekering van buitenlandse investeringen. In het kader van de OESO proberen de regeringen van de hoge-inkomenslanden minimale afspraken voor deze agentschappen te maken, in het kader van de zogenaamde Gemeenschappelijke Aanpak. ECA Watch is een samenwerkingsverband van niet-gouvernementele organisaties die het beleid van de nationale agentschappen kritisch volgen. In dit artikel wordt ook aandacht besteed aan de Nationale Delcrederedienst, de Belgische uitvoerverzekeraar.

Emiel Vervliet geeft een overzicht van de pogingen die de voorbije dertig jaar ondernomen zijn om gedragsregels of gedragscodes voor multinationale ondernemingen (MNO’s) op te stellen. Het plan om in de Verenigde Naties een bindende wereldwijde gedragscode op te stellen, stierf halverwege de jaren 1980 een geruisloze dood. In de VN kreeg UNCTAD daarna de taak toegewezen om de activiteiten van de MNO’s te volgen en rapporten over de wereldwijde stromen van rechtstreekse buitenlandse investeringen op te stellen, maar zonder de ambitie deze stromen te controleren of zelfs maar in een bepaalde richting te oriënteren. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) keurden wel gedragsregels goed. Het toezicht op de naleving verloopt via de nationale contactpunten bij de OESO of driejaarlijkse jaarlijkse verslagen bij de IAO. In beide internationale organisaties worden vakbonden en werkgeversorganisaties bij het mechanisme betrokken, in de OESO kunnen bovendien ook NGO’s voor ontwikkelingssamenwerking hun stem laten horen.

Jan Cappelle beschrijft de werking van het Belgische Contactpunt voor Multinationale Ondernemingen, een nationale overlegstructuur waar geschillen over de gedragsregels van de OESO besproken worden. Tot voor enkele jaren boog het contactpunt zich vrijwel uitsluitend over activiteiten van multinationale ondernemingen op Belgisch grondgebied. In 2000 werd beslist dat activiteiten waar ook ter wereld aan de gedragsregels getoetst moeten worden, zolang het gaat om ondernemingen die hun hoofdzetel in een lidstaat van de OESO hebben, en dat ook NGO’s dossiers kunnen indienen. Die hebben vanaf 2004 drie dossiers ingeleid in verband met de activiteiten van Belgische multinationals in ontwikkelingslanden. Tractebel-Suez wordt een gebrekkige naleving van de OESO-gedragsregels bij de bouw van een dam in het zuiden van Laos verweten: de mensen die tot verhuis gedwongen werden kregen onvoldoende compensatie en de milieueffectrapportage liet te wensen over. ING, Dexia en KBC financieren mee de bouw van de BTC-oliepijpleiding van Bakoe in Azerbeidzjan over Tblisi in Georgië naar Ceyhan in Turkije. Ook hier zouden de effecten op de gezondheid en het milieu niet voldoende onderzocht zijn. Het derde dossier betreft de activiteiten van de onderneming George Forrest International in de Democratische Republiek Congo. Cappelle besluit dat het Belgische contactpunt vanuit het standpunt van de NGO’s absoluut niet aangepast is om de activiteiten van Belgische ondernemingen in ontwikkelingslanden te toetsen aan de OESO-gedragsregels.

Het cahier bevat ook twee casestudies van vertegenwoordigers van internationale NGO’s. Sebastien Godinot van het Franse Les Amis de la Terre analyseert de sociale en ecologische effecten van de bouw van de bovengenoemde dam in Laos, Aaron Goldzimer van Environmental Defense doet hetzelfde voor de aanleg van een gaspijplijn doorheen het Amazonewoud in Peru. In beide gevallen komen de auteurs tot het besluit dat de voorziene milieueffectstudies voor de aanvang van het project onvoldoende ernstig waren, dat er niet genoeg maatregelen zijn genomen om de aanzienlijke gevolgen voor het milieu te herstellen of te compenseren en dat er onvoldoende aandacht is voor het vergoeden van de sociale effecten voor de inheemse volkeren in de betrokken gebieden.

Internationale kledingbedrijven lagen de voorbije jaren sterk onder vuur. Zij werden verantwoordelijk gesteld voor de slechte arbeidsvoorwaarden in de kledingateliers in de ontwikkelingslanden, die meestal werken als onderaannemers voor de grote westerse distributeurs. Frieda De Koninck beschrijft de strategie en de resultaten van de Schone Kleren Campagne. Er worden nu doelgerichte gesprekken gevoerd met de belangrijkste ondernemingen, die zich ertoe verbonden hebben om mee te werken aan effectieve verbeteringsplannen en klachtenprocedures. De nieuwste trend is dat er ook meer transparantie komt: Nike, Levi Strauss en Puma behandelen in hun jaarverslagen de arbeidsvoorwaarden in de ontwikkelingslanden, erkennen de schendingen van de vakbondsvrijheden en maken hun leverancierslijsten bekend.

Dit cahier besluit met een artikel van Jan Cappelle over de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voor projecten in ontwikkelingslanden. De auteur geeft een overzicht van de belangrijkste internationale mensenrechtenverdragen, de fundamentele internationale arbeidsnormen en de belangrijkste milieuverdragen. De traditionele visie is dat regeringen verantwoordelijk zijn voor de naleving van de verplichtingen die uit deze internationale verdragen voortvloeien. Maar omdat in verschillende verdragen sprake is van de verplichtingen van ‘de staat en zijn actoren’, kunnen volgens Cappelle ook Belgische ondernemingen met activiteiten in ontwikkelingslanden verantwoordelijk gesteld worden voor schendingen van de mensen- en arbeidsrechten.

Literatuur (T4)

(1) Hernan DE SOTO, The mystery of capital - Why capitalism triumphs in the West and fails everywhere else? New York, Basis Books, 2000

(2) Stuart L. HART en C.K. PRALAHAD, The fortune at the bottom of the pyramid,

(3) UNITED NATIONS DEVELOPMENT PROGRAM - UNDP, Unleashing entrepreneurship - Making business work for the poor, New York, maart 2004

(4) THE ECONOMIST, The hidden wealth of the poor - A survey of microfinance, 5 november 2005

Emiel Vervliet is hoofdredacteur van de MO* noordzuid Cahiers en docent aan de Sociale Hogeschool van Heverlee. emiel.vervliet@wereldmediahuis.be

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2781   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2781  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.